De ordonnantie van 22 februari 2024 (BS 26.02.2024 - inforum nr. 373097) wijzigt de Nieuwe gemeentewet. Daarop rezen er in de praktijk een aantal vragen. Men wist niet goed hoe de wijzigingen en aanvullingen van de NGW te interpreteren. Brulocalis heeft daarom een enquête gehouden onder haar leden en een aantal vragen gesteld aan Brussel Plaatselijke Besturen.

Hieronder vindt u de uitleg per thema, de vragen van de gemeenten en de antwoorden van BPB.

Alvast veel leesplezier.

Artikel 84 van de Nieuwe gemeentewet

In het kort

Het college van burgemeester en schepenen moet de notulen van de vergadering elektronisch naar de gemeenteraadsleden sturen. Deze notulen bevatten alle genomen beslissingen, zonder de inhoud van de besprekingen te vermelden (art. 87, §5 NGW)

Bovendien moeten de gemeenteraadsleden automatisch op de hoogte worden gebracht van de goedkeuring van elke notulen van het college (art. 84, §4 NGW). De bedoeling van deze wijziging is de gemeenteraadsleden ervan op de hoogte te brengen dat de notulen beschikbaar zijn.
 

De nieuwe §4 van artikel 84 van de NGW bepaalt dat “Het college van burgemeester en schepenen meldt de publicatie van de notulen van de gemeentecolleges aan elk lid van de gemeenteraad”. Aangezien de vergaderingen van het college achter gesloten deuren plaatsvinden, worden de notulen niet gepubliceerd. Moet we “goedkeuring” lezen i.p.v. “publicatie”?

Antwoord van BPB: Wanneer het college een beslissing neemt (over wegen, politie, personeel, aanbestedingen, enz.), wordt dit schriftelijk vastgelegd. De inhoud van de besprekingen moet natuurlijk niet neergepend worden, maar de besluiten zelf wel. Op dit punt is er niets nieuws ten opzichte van artikel 87, §5, van de Nieuwe gemeentewet, dat bepaalt dat het college van burgemeester en schepenen de notulen van de colleges elektronisch toezendt aan elk lid van de gemeenteraad (ingevoegd bij ordonnantie van 29 oktober 2020, BS 5 november 2020).

Moeten de gemeenteraadsleden automatisch op de hoogte worden gebracht wanneer de notulen van elk college worden goedgekeurd, zodat zij indien nodig inzage in deze notulen kunnen vragen? Of kan deze toezending worden gemoduleerd via het huishoudelijk reglement van de gemeenteraad (bijvoorbeeld op verzoek van een gemeenteraadslid)?

Antwoord van BPB: Het gaat wel degelijk om een automatische kennisgeving. De bedoeling is de actieve bekendmaking van beslissingen aan te moedigen. 

De overgrote meerderheid van de Brusselse gemeenten gebruikt BOS voor hun vergaderingen. BOS heeft zijn eigen terminologie en maakt onderscheid tussen “notulen” en “register”. Wat moet er in het document staan dat naar de raadsleden wordt gestuurd? Kan het beperkt blijven tot de “titel” en “besluit”? 

Antwoord van BPB: Dit artikel moet naast artikel 84, §2, derde lid, gelegd worden. Daarin staat dat: “De gemeenteraadsleden hebben toegang tot de notulen van het college van burgemeester en schepenen en van de gemeenteraad, inzonderheid via elektronische weg. Deze notulen blijven beschikbaar op papier bij het secretariaat van het college”. De bedoeling van artikel 84, § 4 is alleen om aan te geven dat de notulen er zijn. Bijgevolg kan het document dat naar de gemeenteraad moet worden gestuurd, beperkt worden tot de elementen die u vermeldt.

De nieuwe titel XIV/1 – algemene vragen – leeftijds- en woonplaatsvoorwaarden

In het kort

Voor interpellatie- en bemiddelingsprocedures heeft de gemeente het recht om - zonder voorbij te gaan aan de rechtspraak met betrekking tot het recht om een verzoekschrift in te dienen - de ontvankelijkheid te beperken op basis van de leeftijd of de woonplaats van de persoon. In overeenstemming met het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel moet deze beperking echter gebaseerd zijn op een redelijk gerechtvaardigde reden en voldoen aan de evenredigheidseisen die worden opgelegd door de gelijkheids- en non-discriminatietoets.

Waar van toepassing is het essentieel dat bij de vraag om interpellatie of bemiddeling de namen, voornamen en handtekeningen van de betrokken personen staan. Zoniet kan onmogelijk worden nagegaan of de ondertekenaars wel degelijk “inwoners” van de gemeente zijn.

Titel XIV/1 van de NGW bepaalt dat aanvragers in de gemeente moeten wonen. Bij het lezen van de parlementaire werkzaamheden lijkt het er echter op dat de lijst in artikel 317/2 van de NGW exhaustief is en dat de gemeenten de leeftijds- en woonplaatsvereisten niet langer hoeven na te gaan. Hoe zijn die twee interpretaties met elkaar te verzoenen? Wat met de handtekeningen van derden? Volgens ons kunnen gemeenten via hun huishoudelijk reglement nog altijd zelf andere procedures instellen voor het ontvangen van interpellatieverzoeken. Via hun HR zouden ze dus kunnen blijven eisen dat men minimum 16 jaar is en zijn woonplaats in de gemeente heeft. Volgt u deze interpretatie? Artikel 317/1 van de nieuwe titel XIV/1 bepaalt: “De inwoners van de gemeente kunnen zich ook uitdrukken bij de gemeentelijke overheden via een interpellatie voor de gemeenteraad of een bemiddeling georganiseerd door het college” (lid 2).

Antwoord van BPB: Bemiddeling en interpellatie moeten niet beschouwd worden als “modaliteiten” van het recht om een verzoekschrift in te dienen waarnaar verwezen wordt in artikel 28 van de Grondwet, maar eerder als manieren van dialoog met het gemeentebestuur ad hoc bij het recht om een verzoekschrift in te dienen.

In de parlementaire werkzaamheden voor de ordonnantie wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de “vormen” van het recht van de burger “om zich uit te drukken” (het recht om een verzoekschrift in te dienen, interpellatie, bemiddeling). Er moet dus rekening mee worden gehouden dat de rechtspraak en de uitspraak van de afdeling Wetgeving van de Raad van State over het recht om een verzoekschrift in te dienen waarnaar wordt verwezen in artikel 28 van de Grondwet niet van toepassing zijn op de interpellatie- en bemiddelingsprocedures (zoals het verbod om de uitoefening van dit recht aan een leeftijdsvoorwaarde te koppelen, enz.).

Wat betreft de woonplaatsvereiste, het begrip “inwoner van de gemeente” wordt in de parlementaire werkzaamheden niet omschreven. Daarom moet het dezelfde betekenis krijgen als de andere bepalingen van de Nieuwe gemeentewet die naar het begrip “inwoner” verwijzen (“voor een consistente interpretatie”). Een inwoner van de gemeente is een persoon die in het Rijksregister van natuurlijke personen is ingeschreven als persoon die zijn hoofdverblijfplaats op het grondgebied van de gemeente heeft (cfr. art. 5). Een inwoner van de gemeente Vorst kan bv. dus niet meetellen in de gemeente Sint-Gillis (bij gebrek aan een andersluidende definitie moet ook worden verwezen naar de gebruikelijke betekenis van de term “inwoner”, die algemeen omschreven wordt als “iemand die binnen een bestuurlijke eenheid woont, zoals een stad, gemeente of land”).

Wat de leeftijdsvereiste betreft, vermeldt de tekst niet welke leeftijd de inwoners van de gemeente moeten hebben om hun stem te kunnen uitbrengen. De gemeenteraad wordt door de wetgever verzocht om de voorwaarden van de “procedure voor de ontvankelijkheid van de interpellaties” te bepalen.

Aangezien bemiddeling en interpellatie geen deel uitmaken van het recht om een verzoekschrift in te dienen, heeft de gemeenteraad het recht - zonder voorbij te gaan aan de jurisprudentie met betrekking tot het recht om een verzoekschrift in te dienen - om aan de ontvankelijkheid een leeftijdsvoorwaarde te koppelen (door bijvoorbeeld de voorwaarde te stellen dat men minstens 16 jaar oud moet zijn).

De parlementaire werkzaamheden ondersteunen dit idee (op een enigszins vage manier): “De gemeenten worden niettemin uitgenodigd om nauwlettend toe te zien op de ondertekenaars van de verzoekschriften, om na te gaan of personen die geen band hebben met de gemeente, of bijvoorbeeld jonge kinderen, een aanzienlijk deel van de ondertekenaars uitmaken, en om de gepaste conclusies te trekken wat betreft het gevolg dat aan het genoemde verzoekschrift moet worden gegeven”.

N.B.: conform het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel moet deze beperking evenwel berusten op een redelijkerwijs gerechtvaardigde reden en voldoen aan de proportionaliteitsvereisten van het gelijkheids- en non- discriminatiebeginsel.

Hoe een interpellatie- of bemiddelingsaanvraag behandelen die ondertekend is zonder vermelding van de voor- en achternaam? Het lijkt erop dat de gemeente zulke verzoeken als niet-ontvankelijk kan aanmerken en in het HR kan voorschrijven dat de voor- en achternamen vermeld moeten worden. Bovendien moet in het HR ook iets staan over de handtekening. Aan de hand van de handtekening kan men nagaan of mensen het eens zijn met de inhoud van het verzoek en of het niet gewoon gaat om iemand die lukraak een aantal namen plukt van de deurbellen in zijn gebouw of buurt.

Antwoord van BPB: Het is inderdaad belangrijk dat de interpellatieaanvraag de namen, voornamen en handtekeningen van de betrokken personen bevat. Anders kan men onmogelijk nagaan of bijvoorbeeld de ondertekenaars wel degelijk “inwoners” van de gemeente zijn.

De nieuwe titel XIV/1 – de interpellatie

In het kort

Een interpellatie mag niet worden ingediend binnen een termijn van zes maanden voor de gemeenteraadsverkiezingen, maar mag wel worden behandeld binnen de zes maanden voor die verkiezingen.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van een interpellatie bepaalt artikel 317/2, § 1, derde lid, dat “Het college beslist over de ontvankelijkheid van de interpellatie. De beslissing van onontvankelijkheid wordt met bijzondere redenen omkleed tijdens de zitting van de gemeenteraad”.

  • In het geval van niet-ontvankelijkheid moet de raad dit besluit niet zonodig goedkeuren om het van kracht te laten worden. De redenen voor niet-ontvankelijkheid moeten echter tijdens de vergadering kunnen worden besproken.
  • Als een verzoek ontvankelijk is, moet de lijst met interpellaties aan de raad worden meegedeeld en vervolgens moet het bevoegd lid van het college de gelegenheid krijgen om te reageren. Voor het overige bepaalt het HR de procedure tijdens de vergadering (art. 317/2, §3, lid 3).

Als het college het nodig vindt, kan het een bemiddeling organiseren naar aanleiding van een interpellatie (ingediend langer dan zes maanden voor de verkiezingen). Deze bemiddeling kan dan plaatsvinden in de zes maanden voorafgaand aan de gemeenteraadsverkiezingen. We wijzen erop dat deze bemiddeling facultatief is: het is aan het college om te beslissen of en wanneer deze bemiddeling plaatsvindt, op welke gronden en met wie (niet te verwarren met de bemiddeling bedoeld in artikel 317/3, §2 NGW). Er is geen wettelijke verplichting voor het college om de raad te informeren.

Artikel 317/2, §1, 13° NGW bepaalt dat een verzoekschrift niet mag worden ingediend binnen een periode van zes maanden vóór de gemeenteraadsverkiezingen. Rekening houdend met de verkiezingen van 13 oktober 2024, is de uiterste datum voor de ontvangst van de verzoeken 13 april 2024. Betekent dit dat interpellaties van burgers vanaf 13 april 2024 niet meer op de agenda van de gemeenteraad kunnen worden geplaatst of dat alle aanvragen die vóór 13 april 2024 zijn ontvangen, op de agenda van de gemeenteraad moeten worden geplaatst, rekening houdend met het feit dat er maximaal interpellaties per vergadering kunnen worden geagendeerd?

Antwoord van BPB: Men moet voor de tweede optie kiezen. Artikel 317/2, §1, 13°, stelt een voorwaarde aan de temporele ontvankelijkheid van de interpellatie door te bepalen dat ze niet mag worden ingediend in een periode van zes maanden vóór de gemeenteraadsverkiezingen. Dit betekent dat ze wel kan worden behandeld in de zes maanden voor de gemeenteraadsverkiezingen.

Wanneer we de tweede interpretatie volgen, bestaat het risico dat bij een groot aantal aanvragen sommige interpellaties na de verkiezingen worden behandeld. De eerste interpretatie is naar onze mening de meest verstandige, de meest logische en in lijn met de geest van de wet, die waarschijnlijk bedoeld is om de interactie tussen burgers en raadsleden te beperken om elke vorm van politieke recuperatie voor de verkiezingen te vermijden. De wet is evenwel ongelukkig geformuleerd en gaat eerder in de richting van de tweede interpretatie. Aangezien er hierover in de parlementaire werkzaamheden niets staat, zien we drie mogelijke oplossingen om de legitimiteit van de eerste interpretatie te versterken en zo de samenhang in het BHG te bewaren: een wijziging bij ordonnantie; een interpretatieve omzendbrief; een HR ter verduidelijking van de situatie.

Antwoord van BPB: Er zijn geen plannen om op korte termijn wijzigingen aan te brengen (deze vragen kunnen wel opnieuw aan de orde komen bij een volgende hervorming van de Nieuwe gemeentewet). Een omzendbrief kan de bepalingen van de wetgeving niet negeren. Het huishoudelijk reglement mag ook niet in strijd zijn met de ordonnantie.

Kan een aanvraag die is ingediend in de 6 maanden voorafgaand aan de gemeenteraadsverkiezingen onderwerp zijn van bemiddeling?

Antwoord van BPB: De ordonnantie voert twee soorten bemiddeling in: verplichte bemiddeling (geïnitieerd) en facultatieve bemiddeling (spontaan).

Ten eerste kan de bemiddeling worden ingeleid door honderd inwoners van de gemeente (art. 317/3, §2). In de parlementaire werkzaamheden staat “dat de bemiddeling voortkomt uit de wil van de burgers omdat ze dit nodig vinden of omdat ze over het onderwerp willen overleggen met het college”. Bemiddeling is verplicht: het college kan zich er niet tegen verzetten. Ze moet voldoen aan dezelfde ontvankelijkheidsvoorwaarden als een interpellatie (zie de termen “de ontvankelijkheidsvoorwaarden bedoeld in artikel 317/2, § 1, tweede lid”). Deze voorwaarden omvatten in het bijzonder het verbod om het in te dienen in de zes maanden voorafgaand aan de gemeenteraadsverkiezingen.

Ten tweede kan bemiddeling ook spontaan door het college worden georganiseerd op basis van artikel 317/3, §1. Een dergelijke bemiddeling is facultatief en het is aan het college om te beslissen of en wanneer bemiddeling moet plaatsvinden, op welke gronden en met wie.

Bovendien kan het college beslissen om "de interpellatie door te verwijzen naar de gemeenteraad of een burgerbemiddeling te organiseren met de ondertekenaars om tot een overlegde oplossing te komen over een kwestie waarvoor de gemeente bevoegdheid is, zoals beschreven in artikel 317/3". Deze beslissing wordt overgelaten aan het college.

Met betrekking tot de interpellatie van burgers, indien deze als niet-ontvankelijk wordt beschouwd: valt de beslissing over de niet-ontvankelijkheid onder de bevoegdheid van het college of van de raad? Als het onder de bevoegdheid van het college valt: moet dan de beslissing van het college over de gronden voor niet-ontvankelijkheid ter informatie worden toegezonden aan de gemeenteraad, of moet de raad de beslissing van het college goedkeuren? Als de vraag ontvankelijk is, moet de lijst met vragen dan gewoon aan de raad worden meegedeeld en moet het bevoegde lid van het college vervolgens dan antwoorden?

Antwoord van BPB: Artikel 317/2, §1, derde lid, bepaalt dat “het college beslist over de ontvankelijkheid van de interpellatie. De beslissing van onontvankelijkheid wordt met bijzondere redenen omkleed tijdens de zitting van de gemeenteraad”. Formeel gezien moet de raad deze beslissing niet goedkeuren om ze van kracht te laten worden. Het moet echter wel mogelijk zijn om de redenen voor niet-ontvankelijkheid tijdens de vergadering te bespreken.

Wat de laatste vraag betreft, de vergadering moet inderdaad zo verlopen. Voor het overige bepaalt het huishoudelijk reglement de procedure tijdens de zitting (art. 317/2, §3, lid 3).

Als het college besluit om de interpellatie van de burger om te zetten in een bemiddeling, moet het dan de gemeenteraad informeren?

Antwoord van BPB: Dit is wettelijk niet geregeld, aangezien bemiddeling onder de bevoegdheid van het college valt.

Artikel 317/2 §2 verwijst naar de ondertekenaars van de interpellatie (“Het college kan beslissen om de interpellatie door te verwijzen naar de gemeenteraad of een burgerbemiddeling te organiseren met de ondertekenaars”). Betekent deze bepaling dat alle 25 inwoners de interpellatieaanvraag moeten ondertekenen? Moet er een bemiddeling georganiseerd worden met alle ondertekenaars (25 of meer?)

Antwoord van BPB: Zoals hierboven gezegd, moet de interpellatieaanvraag ondertekend worden door de inwoners van de gemeente.
Bovendien moet de bemiddeling in principe plaatsvinden met de ondertekenaars, maar kunnen er ook personen aan deelnemen die de bemiddeling niet hebben ondertekend. Zodra § 2 van artikel 317/2 geactiveerd wordt, valt het college terug op het bemiddelingsmechanisme voorzien in artikel 317/3, §1. Maar in dat geval is het het college dat het initiatief neemt tot de bemiddeling en is het vrij om andere betrokken inwoners die de bemiddeling niet hebben ondertekend, uit te nodigen voor de bijeenkomsten.
 

Er wordt aangegeven dat de interpellatie “niet het voorwerp (heeft uitgemaakt) uitmaken van een verzoek in de loop van de laatste zes maanden”. Kan niet-ontvankelijkheid worden ingeroepen als het eerste verzoek het voorwerp was van bemiddeling? 

Antwoord van BPB: De uitzondering geldt voor een eerste verzoek tot interpellatie, niet voor een eerste verzoek tot bemiddeling. Men kan dus een verzoek tot interpellatie indienen binnen de 6 maanden na een eerste verzoek tot bemiddeling.

Wat wordt bedoeld met “een persoonlijke kwestie”? De NGW sluit al expliciet interpellaties uit die niet van algemene aard zijn of die een kwestie betreffen die binnen de bevoegdheid van zittingen achter gesloten deuren valt, en wijst er ons ook op dat interpellaties over een onderwerp moeten gaan dat binnen de beslissings- of adviesbevoegdheid van het college van burgemeester en schepenen of de gemeenteraad valt.

Antwoord van BPB: Hiermee wil men vermijden dat de aandacht vooral uitgaat naar het gedrag van een individu en ervoor zorgen dat de vraag betrekking heeft op een voldoende algemeen onderwerp waarvoor de gemeente bevoegd is.

Kan een interpellatie die om vorm- of tijdtechnische redenen onontvankelijk is verklaard, het voorwerp uitmaken van een bemiddelingsprocedure? Zo ja, moet de interpellatieaanvraag dan aan de gemeenteraad worden voorgelegd om de niet-ontvankelijkheid ervan te rechtvaardigen, ook al is de bemiddeling al opgestart?

Antwoord van BPB: Ja, bemiddeling is altijd mogelijk bij een interpellatie die onontvankelijk is verklaard. Bemiddeling kan ofwel vrijwillig door het college gebeuren (spontane bemiddeling), ofwel op initiatief van honderd buurtbewoners (geïnitieerde bemiddeling).

Artikel 317/2, § 1, leden 3 en 4 bepalen dat de procedure voor de ontvankelijkheid van interpellaties wordt geregeld door de bepalingen van het huishoudelijk reglement betreffende agendapunten die worden ingediend door leden van de raad die geen lid zijn van het college, maar stellen ook dat als de interpellatie door het college wordt doorverwezen naar de gemeenteraad, de voorzitter van de raad (...) de interpellatie minstens zeven volle kalenderdagen vóór de vergadering van de gemeenteraad op de agenda plaatst. De termijn voor het indienen van interpellaties door burgers (7 volle kalenderdagen) verschilt nu van die voor gemeenteraadsleden (5 volle kalenderdagen). Aangezien de voorzitter een interpellatie pas op de agenda van de gemeenteraad kan plaatsen nadat het college zich heeft uitgesproken over de ontvankelijkheid ervan, kan de wettelijke termijn van 7 dagen niet door alle gemeenten worden nageleefd, tenzij de interpellaties van burgers door het college worden ontvangen vóór de vergadering waarop de agenda van de gemeenteraad wordt vastgesteld. Moet men onrechtstreeks een nieuwe gemeentelijke planning organiseren? Is dat aan te bevelen? 

Voorbeeld: De gemeenteraad vindt plaats op maandag en het college op donderdag. Opdat een interpellatie van burgers ontvankelijk of onontvankelijk zou worden verklaard door het college en geagendeerd zou worden ten laatste 7 volle dagen voor de gemeenteraad (d.w.z. ten laatste de tweede zondag voor de gemeenteraad), moet de interpellatie behandeld zijn door het college op de donderdag voor de zondag in kwestie. In de praktijk moet deze interpellatie dus samen met alle agendapunten van de gemeenteraad bij het college toekomen.

Antwoord van BPB: Dit is geen onrechtstreekse aanbeveling. Maar zodra de termijn verandert, is het logisch om met deze termijn rekening te houden wanneer de vergaderingen van het college worden vastgesteld (vooral het laatste college voor de gemeenteraad). Als deze termijn in de praktijk echter niet haalbaar is, moet de interpellatie op de eerstvolgende gemeenteraadsvergadering worden geplaatst die volgt op de vergadering waarvoor de termijn niet haalbaar is.

De bemiddeling

In het kort

Er zijn twee soorten bemiddeling: verplichte bemiddeling (geïnitieerd) en vrijwillige bemiddeling (spontaan).

  • Bemiddeling kan worden geïnitieerd door honderd inwoners van de gemeente; ze komt voort uit de wil van de burgers (art. 317/3, §2). Deze bemiddeling is verplicht: het college kan zich er niet tegen verzetten.
  • Bemiddeling kan ook spontaan worden georganiseerd door het college op basis van artikel 317/3, §1. Bemiddeling is facultatief; het is aan het college om te beslissen of en wanneer bemiddeling moet plaatsvinden, op welke gronden en met wie.

Verplichte bemiddeling:

Deze bemiddeling moet aan dezelfde ontvankelijkheidsvoorwaarden voldoen als de interpellatie. Een van die voorwaarden is dat ze niet mag worden ingediend in de zes maanden voor de gemeenteraadsverkiezingen.

De facultatieve bemiddeling:

Wanneer het college beslist om een interpellatie om te zetten in een bemiddeling, moet het de raad daarvan niet op de hoogte brengen. Wettelijk is dat niet verplicht.

De bemiddeling moet in principe plaatsvinden met de ondertekenaars, maar er kunnen ook personen aan deelnemen die de bemiddeling niet hebben ondertekend. Zodra artikel 317/2, §2 wordt geactiveerd, valt het college terug op het bemiddelingsmechanisme waarin artikel 317/3, §1 voorziet. In dit geval is het echter het college dat de bemiddeling initieert en is het vrij om andere betrokken inwoners die de bemiddeling niet hebben ondertekend, uit te nodigen voor de bijeenkomsten.

De bemiddeling blijft vertrouwelijk en is niet openbaar. Elke partij kan zo in vertrouwen haar behoeften kenbaar maken en naar mogelijke oplossingen zoeken. Het resultaat van de bemiddeling moet echter wel openbaar worden gemaakt. Hoe is wettelijk niet geregeld. Het college bepaalt zelf wat de meest geschikte manier is om de burgers te informeren (item in de gemeenteraad, affiche aan de valven, publicatie op de website, enz.).

Hoe moet bemiddeling worden uitgevoerd? Zijn er specifieke zaken waar je rekening mee moet houden? De Grondwet is op dit vlak erg vaag, waardoor de procedures die elke gemeente kiest, mogelijk erg verschillend zullen zijn. Volgens ons zou dit indruisen tegen de leesbaarheid van de wet en dus tegen een zekere rechtszekerheid voor de Brusselse burgers. Logischerwijze zouden bemiddelingsaanvragen aan dezelfde ontvankelijkheidsvoorwaarden moeten voldoen als de interpellatieaanvragen.

Antwoord van BPB: Het is logisch dat de gemeenten een verschillende aanpak kunnen hanteren voor bemiddeling, wat van nature een zeer variabel proces van geschillenbeslechting is (afhankelijk van de omstandigheden, de betrokken partijen of de aard van het op te lossen probleem).

Daarom wilde de wetgever gemeenten niet vastpinnen op een al te rigide bemiddelingsprocedure.

Bemiddeling moet een zaak van de betrokken partijen blijven, en elke gemeente zal - in overleg met de betrokken partijen - beslissen over de beste manier om de dialoog met haar burgers te voeren (aantal bijeenkomsten, locaties, thema's, duur, doelstellingen, behoeften van elke partij). Het is onmogelijk, en waarschijnlijk contraproductief, om het bemiddelingsproces te beperken tot een strikt procedureel kader.

Bovendien was bemiddeling al mogelijk zonder de ordonnantie. Op zich dient de ordonnantie alleen om eraan te herinneren dat er bemiddeling mogelijk is. De nieuwigheid ligt in het feit dat het verplicht kan worden als honderd inwoners van de gemeente daarom vragen, zodat er automatisch een dialoog op gang komt.

Zo is ook de vraag naar de 100 inwoners van de gemeente dezelfde: wat verstaat het gewest onder “inwoner”, vanaf welke leeftijd? En hoe kan men ze identificeren?

Antwoord van BPB: Het begrip “inwoner” moet op dezelfde manier worden geïnterpreteerd als voor de interpellatie (cfr. supra).

Wat de organisatie van bemiddeling betreft, vermeldt artikel 317/3, §1 NGW voortaan “Indien het College beslist om een bemiddeling in te stellen [...]”. Wij vragen ons dan ook af of het college een verzoek om bemiddeling van 100 burgers kan weigeren, ook al is het formeel ontvankelijk?

Antwoord van BPB: Zoals hierboven vermeld, zijn er twee soorten bemiddeling: verplicht (op verzoek van 100 bewoners) en facultatief (op initiatief van het college). Het college kan niet weigeren om bemiddeling te organiseren als 100 bewoners daarom vragen, tenzij de bepaling uit te hollen.

Is de bemiddelingsprocedure openbaar?

Antwoord van BPB: Nee. Bemiddeling moet vertrouwelijk blijven. Dit is in het belang van het proces (zodat elke partij in vertrouwelijkheid haar behoeften kan uiten om mogelijke oplossingen te vinden). Het resultaat van de bemiddeling moet echter wel openbaar worden gemaakt (cfr. infra).

Als een interpellatie wordt omgezet in een bemiddeling, wie moet er dan aanwezig zijn?

Antwoord van BPB: Minstens de inwoners die de interpellatie hebben ondertekend (ze hoeven niet allemaal aanwezig te zijn om de bemiddeling te laten plaatsvinden). Het staat het college vrij om de bemiddeling open te stellen voor meer mensen als het dit nuttig acht.

Artikel 317/3, §1, lid 3 stelt dat “Uiterlijk zes maanden na de opstart van de bemiddeling, informeert de gemeente de burgers: dat de bemiddeling resultaat bereikt heeft, of dat er geen akkoord kon bereikt worden, of dat de bemiddeling nog lopende is en dat bijkomende informatie zal gegeven worden bij het einde van de procedure en sowieso binnen de zes maanden”. Moet deze informatie aan alle burgers worden meegedeeld? Zo ja, moet het resultaat van de bemiddeling dan op de website van de gemeente komen? Moet er een bijlage in het gemeentelijk infoblad komen, of zelfs een publicatie volgens de bepalingen van artikel 112 van de NGW? Of is deze informatie alleen bedoeld voor burgers die om bemiddeling vragen?

Antwoord van BPB: De resultaten van de bemiddeling worden door het college openbaar gemaakt. De uitkomst van de bemiddeling kan van belang zijn voor alle inwoners van de gemeente (cfr. de woorden “informeert de burgers”). Deze interpretatie lijkt de meest logische: de bepaling zou zinloos zijn als ze alleen gericht zou zijn op de deelnemers aan de bemiddeling, die in principe automatisch op de hoogte zijn van de uitkomst van de bemiddelingsprocedure waaraan ze hebben deelgenomen.

De tekst bepaalt niet hoe het resultaat van de bemiddeling bekend moet worden gemaakt. Het college moet zelf bepalen wat de meest geschikte manier is om de burgers te informeren (item in de gemeenteraad, affiche aan de valven, publicatie op de website, enz.)

Het recht om een verzoekschrift in te dienen

In het kort

Aan de ontvankelijkheid van een verzoekschrift mogen geen andere voorwaarden worden verbonden dan die welke uitdrukkelijk in de Grondwet zijn vermeld. Het is met name verboden de ontvankelijkheid te beperken op grond van de leeftijd van de ondertekenaar.

Het is echter wel mogelijk om een aantal minimale vormvereisten op te leggen die impliciet in de grondwet staan en die de uitoefening van het recht om een verzoekschrift in te dienen mogelijk moeten maken. In het bijzonder is het toegestaan dat de tekst de indieners verplicht hun identiteit of woonplaats leesbaar aan te geven, of dat de tekst geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een aangelegenheid die onder de bevoegdheid valt van de overheidsinstantie tot wie het verzoekschrift is gericht.

Commentaar van Brulocalis: Niets staat hierbij de gemeente in de weg om in het HR het volgende te zetten:

  • De verzoekschriften moeten schriftelijk of langs elektronische weg worden ingediend (plaats en adres moeten worden vermeld);
  • Elektronische verzoekschriften moeten worden ingediend volgens een specifieke procedure, bijvoorbeeld door middel van een elektronische identificatiedienst zoals bedoeld in artikel 9 van de Wet van 18 juli 2017 inzake elektronische identificatie;
  • Alle verzoekschriften moeten ondertekend zijn of elektronisch geïdentificeerd zijn door de indiener en moeten op leesbare wijze de volledige naam, geboortedatum en woonplaats van de indiener vermelden.
  • Er kan ook worden aangegeven dat het verzoekschrift moet gaan over een aangelegenheid waarvoor de gemeente bevoegd is.

Dit is ook de procedure voor verzoekschriften bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers (wet van 2 mei 2019)

In de parlementaire werkzaamheden van de ordonnantie van 22 februari 2024 staat dat “de gemeenten worden niettemin uitgenodigd om nauwlettend toe te zien op de ondertekenaars van de verzoekschriften, om na te gaan of personen die geen band hebben met de gemeente, of bijvoorbeeld jonge kinderen, een aanzienlijk deel van de ondertekenaars uitmaken, en om de gepaste conclusies te trekken wat betreft het gevolg dat aan het genoemde verzoekschrift moet worden gegeven”.

Door op dezelfde manier te werk te gaan als hieronder wordt uitgelegd, legt de gemeente geen leeftijds- of woonplaatsvoorwaarden op (een minderjarige of iemand die niet in de gemeente woont, mag het verzoekschrift nog steeds ondertekenen), maar geeft ze de gemeente de mogelijkheid om verschillende gegevens over de ondertekenaars te verkrijgen. Met de aldus verkregen informatie kan de gemeente een analyse uitvoeren om “de gepaste conclusies te trekken wat betreft het gevolg dat aan het genoemde verzoekschrift moet worden gegeven”, door bijvoorbeeld regels vast te stellen met betrekking tot de behandeling van het verzoekschrift als meer dan de helft van de ondertekenaars minderjarig is of als de meeste ondertekenaars in een andere gemeente gedomicilieerd zijn.

Deze interpretatie wordt bevestigd door het advies van de Raad van State van 9 september 1997 (advies nr. 26.693) waarnaar Brussel Plaatselijke Besturen verwijst, waarin staat dat: “Zo is wellicht bedoeld dat het decreet nadere (procedure-)voorwaarden bepaalt waaronder het recht wordt uitgeoefend (het opleggen van bijkomende voorwaarden om titularis te zijn van het recht zelf zou ongrondwettig zijn) alsook de regels kan vaststellen die bepalen hoe het parlement het verzoekschrift behandelt” (zie het volledige advies).

Elke gemeente blijft echter vrij om, op grond van haar gemeentelijke autonomie, de meest geschikte procedure te bepalen.

Inzake de uitvoering van het recht om een verzoekschrift in te dienen stellen we vast dat, aangezien de Grondwet op dat vlak zeer vaag is, de procedures die elke gemeente kiest, mogelijk zeer verschillend zullen zijn. Volgens ons zou dit ten koste gaan van de leesbaarheid van de wet en dus van een zekere rechtszekerheid voor de Brusselse burgers. 

Antwoord van BPB: Men moet toegeven dat het “Il n’est pas aisé de définir le droit de pétition, tant son spectre d’action est indéterminé (…). Par la pétition, le citoyen peut émettre une réclamation ou formuler une demande d’intérêt individuel ou collectif, faire une proposition normative, voire simplement demander ou fournir un renseignement à l’autorité de son choix” 
(J. CLARENNE, Délibérer au Parlement, Brussel, Larcier, 2024, p. 455; vrij vertaald: het is niet eenvoudig om het recht om een verzoekschrift in te dienen goed te omschrijven. Het actieterrein is zo onduidelijk (...). Een burger kan via een verzoekschrift een klacht of verzoek van individueel of collectief belang indienen, een regelgevend voorstel doen, of zelfs eenvoudigweg informatie opvragen of verstrekken aan de overheid van zijn of haar keuze).

Er zijn drie fundamentele opmerkingen te maken over het recht om een verzoekschrift in te dienen.

Ten eerste, het is belangrijk om te benadrukken dat de keuze van de wetgever om bemiddelings- en interpellatieprocedures in te stellen niets te maken heeft met het grondwettelijke recht om een verzoekschrift in te dienen van artikel 28 van de Grondwet. Per definitie bestaat er hiervoor geen beste manier.

L’article 28 de la Constitution a, en ce sens, un effet direct qui s’impose aux autorités publiques indépendamment de l’existence ou non de mesures d’exécution. Il est inconditionnel et la généralité de ses termes se réfère à l’étendue de son champ d’application et non à la marge d’appréciation qui serait reconnue au législateur. Tout citoyen dispose ainsi d’un droit subjectif à adresser aux autorités publiques des pétitions, et ce droit peut être sanctionné par le juge en cas d’obstacle à son exercice” 
(A. HERAUT, G. PIJCKE, “Le droit de pétition”, Les droits constitutionnels de Belgique (vol. 1 et 2), Brussel, Bruylant, 2011, p. 685; vrij vertaald: Artikel 28 van de Grondwet is in die zin bindend voor de overheid, ongeacht of er al dan niet al uitvoeringsmaatregelen zijn. Het is onvoorwaardelijk. De algemene bewoording slaat op de reikwijdte van het toepassingsgebied en niet op de beoordelingsmarge die aan de wetgever wordt gelaten. Elke burger heeft dus een subjectief recht om een verzoekschrift tot de overheid te richten).

Met andere woorden, bemiddeling en interpellatie zijn slechts ad hoc vormen van dialoog tussen de burgers en het gemeentebestuur die door de gewestelijke wetgever zijn ingevoerd (cf. de woorden "De inwoners van de gemeente kunnen zich ook" in lid 2 van artikel 317/1). Deze procedures liggen niet in het verlengde van het grondwettelijke recht om een verzoekschrift in te dienen en staan er los van.

Ten tweede, zoals de afdeling Wetgeving van de Raad van State met betrekking tot deze ordonnantie heeft verklaard, kunnen aan het recht om een verzoekschrift in te dienen zoals bedoeld in artikel 28 van de grondwet geen andere voorwaarden worden gekoppeld dan die welke uit deze bepaling voortvloeien, zelfs geen ontvankelijkheidsvoorwaarden (zoals de leeftijd van de personen) of procedureregels:

zijn bijvoorbeeld voor kritiek vatbaar het verbinden van een leeftijdsgrens aan het recht, het opleggen, op straffe van niet-ontvankelijkheid van het verzoekschrift, van de verplichting om de hoedanigheid of de nationaliteit van de verzoeker(s) te vermelden of het opleggen van een bijzondere motiveringsverplichting, het verbinden van de ontvankelijkheid van het verzoek aan het vereiste dat de verzoeker een ‘belang’ moet kunnen laten gelden om het verzoek in te dienen of de bepaling dat het verzoek niet ontvankelijk is wanneer de verzoeker heeft nagelaten “beroep in te stellen” wanneer die mogelijkheid bestaat” (advies nr. 59.014/3-59.015/3).

De ontvankelijkheid van een verzoekschrift kan derhalve niet afhankelijk worden gesteld van andere voorwaarden dan die welke uitdrukkelijk in de Grondwet zijn vermeld.

Er kunnen echter wel minimale vormvereisten worden vastgesteld die impliciet uit de Grondwet voortvloeien en die bedoeld zijn om het recht om een verzoekschrift in te dienen te kunnen uitoefenen. 
(Y. LEJEUNE, J. VANDE LANOTTE, “Actualité du droit de pétition”, Cah. const., Louvain-la-Neuve, U.C.L., 1985, p. 61).

In het bijzonder is het toegestaan dat de tekst de indieners verplicht hun identiteit of woonplaats op een duidelijk leesbare manier aan te geven, of dat de tekst geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een aangelegenheid waarvoor de overheidsinstantie waaraan het verzoekschrift wordt gericht, bevoegd is. 
(A. HERAUT, G. PIJCKE, op. cit., p. 682).

Aan de andere kant is de afdeling Wetgeving van de Raad van State van mening dat elke verplichting om de redenen in de tekst van het verzoekschrift te vermelden ongrondwettelijk is. 
(Voorstel van bijzonder decreet van mevrouw Yolande Avontroodt, mevrouw Trees Merckx-Van Goey, de heren Steve Stevaert en Herman Lauwers en mevrouw Ria Van Den Heuvel tot wijziging van artikel 41 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen; voorstel van decreet van mevrouw Yolande Avontroodt, mevrouw Trees Merckx-Van Goey, de heren Steve Stevaert en Herman Lauwers en mevrouw Ria Van Den Heuvel houdende regeling van de bij het Vlaams Parlement ingediende verzoekschriften; voorstel van bijzonder decreet van de heer Steve Stevaert houdende wijziging van artikel 41 van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen, wat het verzoekschrift betreft, Advies van de afdeling Wetgeving van de Raad van State, 9 september 1997, Parl. St.,Vl. Parl., gew. zit. 1996- 1997, nrs 497/2, 498/2 et 500/2, p. 9, geciteerd door A. Heraut, G. Pijcke).

Met andere woorden, met artikel 317/1, lid 1, nodigt de wetgever de gemeenten eenvoudigweg uit om de weinige ontvankelijkheidsvoorwaarden die zij in hun reglementen aan indieners van verzoekschriften kunnen opleggen, te omschrijven, binnen de grenzen van wat door de Grondwet is toegestaan (woonplaats, namen, enz.).

Ten derde, het is momenteel niet de bedoeling van de Brusselse wetgever om de procedure voor de behandeling van verzoekschriften op gemeentelijk niveau te regelen in een ordonnantie, als dat het onderwerp is van uw vraag.

Wat betreft het recht om verzoekschriften in te dienen bij gemeentelijke organen, begrijpen we dat burgers verzoekschriften kunnen indienen bij zowel de gemeenteraad als het college. In dit verband moet het HR de procedure voor de behandeling van verzoekschriften vastleggen. Wij leiden hieruit af dat deze procedure zowel op het niveau van het HR van de gemeenteraad als op het niveau van het HR van het schepencollege moet worden voorzien. Bent u het eens met deze analyse?

Antwoord van BPB: Inderdaad, “les organes des différentes collectivités décentralisées sont concernés. Ainsi, les conseils communaux et provinciaux, les collèges communaux et provinciaux, les bourgmestres et les administrations communales et provinciales peuvent être saisis d’une pétition. La commune est libre de définir la procédure de traitement des pétitions comme elle l’entend” 
(A. HÉRAUT, G. PIJCKE, op. cit., p. 693; vrij vertaald: het gaat over de organen van de lagere overheden. Zo kan er een verzoekschrift worden ingediend bij de gemeenteraad, de provincieraad, het college van burgemeester en schepenen, de burgemeesters en de gemeente- en provinciebesturen. De gemeente is vrij om de procedure voor de behandeling van verzoekschriften naar eigen inzicht te bepalen). 

De gemeente zou de behandelingsprocedure in twee verschillende reglementen kunnen regelen, afhankelijk van het orgaan waaraan het verzoekschrift wordt gericht, op voorwaarde dat deze reglementen de hierboven uiteengezette grondwettelijke grenzen respecteren en dat burgers niet worden gediscrimineerd op basis van het orgaan waaraan zij hun verzoekschrift richten.

Bovendien zal de gemeente, overeenkomstig de algemene principes van goed bestuur (en in het bijzonder het principe van procedurele samenwerking), ervoor zorgen dat burgers worden doorverwezen naar de bevoegde instantie voor de behandeling van hun verzoekschrift - of het verzoekschrift zelf naar de juiste instantie doorsturen - als het verzoekschrift is gericht aan een instantie die niet bevoegd is om het verzoekschrift te mogen behandelen.